De ontwikkeling van empathie in het tweede levensjaar;
de invloed van gehechtheid en inductie
Ingrid van der Mark
Samenvatting
Onder empathie wordt verstaan het vermogen om zich te kunnen inleven in de gevoelens van een ander. Het niveau van empathie verschilt per individu. Deze verschillen kunnen naar voren komen in de manier waarop kinderen reageren op pijn of verdriet bij een ander. Sommige kinderen tonen nauwelijks bezorgdheid en gaan door met spelen. Anderen zijn erg verontrust, lopen direkt naar het slachtoffer toe en proberen te troosten. In eerder onderzoek (Zahn-Waxler, Emde, Robinson, 1992) zijn aanwijzingen gevonden dat genetische componenten een rol spelen in de verklaring van deze verschillen. Dit houdt de mogelijkheid open voor omgevingsvariabelen ter verklaring van verschillen. Onderzoek naar relaties tussen empathie en gehechtheid wordt besproken en theoriëen omtrent de invloed van inductie op empathie worden belicht. Het feit dat nog veel vragen onbeantwoord zijn gebleven geeft het belang van nieuw onderzoek aan. In de laatste paragraaf wordt een korte schets gegeven van lopend onderzoek naar de ontwikkeling van empathie in het tweede levensjaar en de invloed van gehechtheid en inductie daarop. |
1 Inleiding
In het verhaal over de oude gierigaard Scrooge, kan de lezer vernemen hoe deze man op kerstavond wordt bezocht door een engel die hem de gevolgen van zijn wangedrag laat zien. Scrooge kan zien hoe kinderen onder zijn hardvochtige gedrag lijden en hoe een collega zijn kinderen geen eten kan geven ten gevolge van de inhaligheid van de oude vrek. Deze confrontatie heeft tot gevolg dat Scrooge meevoelt met het lot van de slachtoffers en door schuldgevoelens wordt geteisterd. Een ommekeer in zijn gedrag brengt de lezer naar een goed einde van het verhaal. Scrooge besluit om ieder die het moeilijk heeft te helpen. Moraal van dit verhaal is dat de gevoelens van empathie, die Scrooge op dat moment had, hebben geleid tot prosociaal gedrag. Onder empathie wordt verstaan het inlevingsvermogen in de gevoelens van een ander.
In ons dagelijkse leven komt het regelmatig voor dat we ons inleven in de gevoelens van een ander. Hierbij kan de mate van inleven per individu verschillend zijn. Sommigen zijn meer empathisch dan anderen. Op wetenschappelijk niveau is empathie zowel theoretisch als empirisch bestudeerd (Zahn-Waxler, 1992; Eisenberg, 1987; Hoffman, 1984; Sagi, 1976; Spiecker, 1991). Er zijn sterke aanwijzingen dat pasgeborenen al in staat zijn tot empathisch reageren wanneer ze een andere baby horen huilen (Sagi, 1976). Gedeelde negatieve gevoelens kunnen de aanzet zijn tot prosociaal gedrag en als zodanig kan empathie als één van de wortels van moreel gedrag worden gezien. Empathie kan in het geval van leed bij een ander zorgen voor een gevoel van onbehagen bij de waarnemer en een manier om dit negatieve gevoel op te heffen is het slachtoffer te helpen. Met deze theorie als uitgangspunt is het aannemelijk om empathie als moreel motief te beschouwen (Hoffman, 1984).
Empathie als voorloper van moreel gedrag, nodigt uit tot verdere exploratie van de ontwikkeling van dit construct. Daarnaast zijn vragen in hoeverre individuele verschillen worden verklaard door externe variabelen als gehechtheid en disciplineringsstijl voor een deel nog onbeantwoord.
In deze paper zal in paragraaf 2 het begrip empathie verder worden uitgediept. In de paragrafen 3 en 4 wordt onderzoek naar de relaties tussen gehechtheid en empathie enerzijds en de relatie tussen disciplinering en empathie anderzijds besproken. In paragraaf 5 wordt nader ingegaan op wijze waarop het besproken onderzoek heeft geleid tot nieuwe onderzoeksvragen en hoe binnen lopend empirisch onderzoek antwoorden worden gezocht.
2 Empathie
Empathie kan worden gedefinieerd als inlevingsvermogen in de gevoelens van een ander. Als een kind ziet dat een ander pijn heeft of verdriet, kan het daardoor zijn aangedaan. Het kind deelt de negatieve gevoelens van het slachtoffer. Deze gedeelde gevoelens kunnen als vervelend worden ervaren. Wanneer deze gevoelens het kind belemmeren in het zoeken naar een oorzaak van de pijn of het geven van hulp spreekt Hoffman (1984) van empathisch verdriet. Negatieve gevoelens veroorzaakt door pijn of verdriet bij een ander kunnen ook de aanzet zijn tot prosociaal gedrag, waarbij het kind wordt gemotiveerd het slachtoffer te helpen. Dit wordt sympathisch verdriet genoemd (Hoffman, 1984). Deze vorm van empathie kenmerkt zich niet alleen door vervelende gevoelens bij de toeschouwer van leed bij een ander, maar omvat tevens de wens het slachtoffer te helpen. Zo kan de pijn of het verdriet bij beiden worden opgeheven. In het vervolg van deze paper zal onder empathie gedeeld gevoel als mogelijke aanzet tot prosociaal handelen worden verstaan.
Naast affect speelt het niveau van cognitie ook een rol. Gedurende het eerste levensjaar zijn kinderen in toenemende mate in staat om een scheiding aan te brengen tussen zichzelf en een ander. Het cognitieve niveau is mede bepalend voor de mate van empathie (Hoffman, 1984). Op grond van bovengenoemde definitie heeft Hoffman (1984) ontwikkelingsniveau's van empathie beschreven. De eerste twee niveau's zijn interessant om nader weer te geven. In het eerste niveau, gedurende het eerste levensjaar, kan het kind nog geen duidelijk onderscheid maken tussen zichzelf en een ander. Pijnbeleving van een ander die empathische gevoelens oproept, leidt in dat geval tot zelftroostend gedrag. In de overgang van het eerste naar het tweede niveau wordt een kwalitatieve omslag in empathie aangegeven; er komt een element van zorg bij. In het volgende niveau is een kind al in staat om een ander te troosten, bijvoorbeeld met het aanbieden van de eigen speen.
Binnen een groep kinderen van dezelfde leeftijd kunnen verschillen optreden in het niveau van empathisch reageren op pijn en verdriet van een ander. Waardoor worden deze verschillen verklaard? Verklaringen voor deze verschillen kunnen worden gezocht in omgevingsvariabelen en in erfelijkheid. Uit genetisch onderzoek is gebleken dat erfelijkheid een deel van de individuele verschillen in empathie bij kinderen in het tweede levensjaar kan verklaren (Zahn-Waxler et al., 1992). Ander onderzoek heeft aangetoond dat temperament ook een rol speelt in de verschillen in moreel gedrag met empathie als één van de componenten. Er zijn verbanden gevonden tussen regulatie van impulsen enerzijds en morele cognitie en moreel zelfbeeld anderzijds (Kochanska, 1997).
Er is theoretisch en empirisch onderzoek verricht naar de invloed van de variabelen gehechtheid en disciplineringstijl op empathie bij oudere kinderen. In onderstaande paragrafen wordt dit verder besproken. Verbanden tussen deze constructen bij jongere kinderen zijn nog niet geëxploreerd.
3 De relatie tussen empathie en gehechtheid.
Een kind heeft een gehechtheidsrelatie met een volwassene, als het kind geneigd is om de nabijheid te zoeken van de ander, wanneer het kind zich ziek of moe voelt (Ainsworth et al., 1978).
Er zijn kwalitatief verschillende gehechtheidsrelaties te onderscheiden. Binnen een veilige gehechtheidsrelatie tonen kinderen gedragingen als huilen, toenadering zoeken als er behoefte is aan de nabijheid van de gehechtheidspersoon. Door lachen en omhelzen kan dit contact worden gehandhaafd. De aanwezigheid van de gehechtheidspersoon (in deze paper verder als de moeder aangeduid) is zichtbaar een prettige ervaring voor kinderen met een veilige gehechtheid. Dit type gehechtheid is de B-categorie. Binnen onveilige relaties reageren kinderen anders op toenadering van de moeder. In een aantal gevallen zorgt een hereniging met de moeder niet voor herstel van een gevoel van veiligheid; in dit opzicht zijn de gevoelens van de kinderen ambivalent te aanzien van haar beschikbaarheid. De kinderen zijn moeilijk te troosten en blijven vaak lang van streek. Dit type gehechtheid wordt ambivalent genoemd en vormt de C-categorie. In andere gevallen blijven kinderen na hereniging met de moeder ook een gevoel van onveiligheid houden, hetgeen zich kenmerkt door vermijden van de moeder tijdens een hereniging en nauwelijks aanwezige pogingen om toenadering te zoeken. Het lijkt of deze kinderen het vinden van troost bij moeder al hebben opgegeven. Dit type gehechtheid wordt vermijdend genoemd en vormt de A-categorie (Ainsworth et al., 1978).
Verondersteld wordt dat kinderen met een veilige gehechtheid in staat zijn tot betere regulatie van hun emoties (Fox, 1989; Cassidy, 1994). Deze groep kinderen is dan ook beter in staat negatieve emoties, opgeroepen door pijn of verdriet bij anderen te verwerken. Dit kan meer mogelijkheden bieden tot prosociaal handelen. Onveilig gehechte kinderen zullen eerder geneigd zijn hun negatieve emoties te verdringen (onveilig-vermijdend) of erdoor te worden overspoeld (onveilig-ambivalent) (Cassidy, 1994). Deze gevoelens kunnen in groepen met een onveilige hechting sneller leiden tot zelftroostend gedrag of uitingen van stress, wanneer een ander zich bezeert.
Binnen een gehechtheidsrelatie wordt een deel van de variantie verklaard door sensitief gedrag van de gehechtheidspersoon (in dit artikel de moeder). Sensitiviteit wordt gedefinieerd als het promt en adequaat reageren op de signalen van het kind (Seifer & Schiller, 1994). Moeders die signalen van hun kind correct interpreteren en daar direkt en met begrip op reageren, geven zo het voorbeeld van prosociaal gedrag aan hun kind (Spiecker, 1991). Onderzoek naar de relatie tussen temperament en internalisatie van normen en waarden wees uit dat minder angstige kinderen binnen een veilig gehechte relatie normen, die door de opvoeder worden overgedragen, internaliseren. Angstige kinderen kinderen blijken zich morele waarden beter eigen te maken in een relatie met een opvoeder, die een milde disciplineringsstijl hanteert binnen een sensitief opvoedingsklimaat (Kochanska, 1995).
Conclusies omtrent de relatie tussen gehechtheid en empathie komen met name voort uit theoretisch onderzoek. Empirisch onderzoek naar het ontstaan van verschillen in empathie met als mogelijke samenhangende variabele gehechtheid kan bestaande inzichten verdiepen.
4 De relatie tussen empathie en inductieve disciplinering
Wanneer een kind op een bepaald moment iets moet doen of moet laten, kunnen ouders dit op verschillende manieren trachten te bereiken. Binnen een disciplineringssituatie kan volgens Hoffman (1984) de nadruk liggen op liefdesonthouding, waarbij de opvoeder zijn of haar liefde voor het kind tijdelijk terugtrekt. Een andere manier van disciplineren is machtsuitoefening , waarbij de opvoeder straf gebruikt om het kind te laten doen wat is gevraagd. Een derde variant is inductie. Gerris en Janssens (1984) definiëren dit begrip als 'gebruik maken van een toelichtende redenering en het geven van uitleg'. Als een kind iemand anders een klap heeft gegeven, kan de opvoeder uitleggen dat dit pijn doet en dat de ander daar verdrietig van wordt. Op deze manier wordt de aandacht van het kind gericht op het feit dat anderen ook gevoelens hebben.
Hoffman (1982) heeft op grond van de door hem beschreven ontwikkeling van empathie een aantal verwachtingen geformuleerd over de invloed van disciplineringstechnieken op empathie. Eén van zijn veronderstellingen is dat wanneer de opvoeder het kind wijst op de gevolgen van zijn daden voor de gevoelens van een ander, het kind anderen beter leert begrijpen. Door het inzicht dat het kind krijgt in de gevoelens van een ander kan het empathisch vermogen bevorderd worden. Deze inductieve benadering kan uiteindelijk uitmonden in prosociaal gedrag.
In een onderzoek naar relaties tussen inductie, empathie en prosociaal gedrag bij schoolkinderen door Krevans en Gibbs (1996) is de samenhang tussen inductie en prosociaal gedrag bevestigd. Empathie is hier een mediërende factor. Gebruik van inductie door de ouders bevordert empathie en empathie bevordert prosociaal gedrag bij het kind. Tevens bleek dat wanneer ouders hun kind niet alleen op nadelige consequenties voor anderen wezen, maar ook op hun eigen teleurstelling, de samenhang tussen inductie en prosociaal gedrag sterker wordt.
5 Verder onderzoek.
In het bovenstaande is besproken op welke wijze empathie individueel kan verschillen. Daarnaast is uiteengezet op welke wijze deze verschillen mede verklaard kunnen worden door de variabelen gehechtheid en inductieve disciplinering. Het beeld dat hieruit naar voren is gekomen omtrent mogelijke verklaringen voor individiuele verschillen in empathie is echter niet volledig.
Empirisch onderzoek naar causale verbanden tussen empathie en disciplineringsstijlen in de jongste groep kinderen is nog niet eerder verricht. Ook gehechtheid als verklarende factor voor de verschillen in empathie is nauwelijks uitgediept in empirisch onderzoek.
Eisenberg en Miller (1987) hebben in kaart gebracht in hoeverre empathie correleert met prosociaal gedrag bij kinderen vanaf drie jaar. Correlaties tussen empathie en prosociaal gedrag bleken overwegend significant. Dit onderstreept het belang van empathie als construct ter bevordering van prosociaal gedrag en nodigt uit tot nader onderzoek, met name in de jongste groep.
Het is interessant om te zien in hoeverre langs empirische weg verklaringen voor de individuele verschillen in empathie in een vroeg stadium te vinden zijn.
In dit onderzoek wordt bij kinderen in het tweede levensjaar gekeken naar de ontwikkeling van empathie en naar de invloed van gehechtheid en inductie op deze ontwikkeling. Omdat prosociaal gedrag in de operationalisatie van empathie is inbegrepen kan een mogelijke invloed van de variabelen gehechtheid en inductieve disciplinering op prosociaal gedrag tevens in kaart worden gebracht.
Per construct worden meerdere meetinstrumenten gebruikt en ieder construct wordt in verschillende situaties bekeken. Tussen de metingen zitten zes maanden tijd. Om het niveau van empathie te meten laten we een audio-tape van een huilende baby horen en we vragen de moeders of ze pijn willen simuleren. Gehechtheid wordt met de Vreemde Situatie en de Q-sort gemeten. Tijdens de Vreemde Situatie wordt de moeder gevraagd twee maal kort de kamer te verlaten waar zij zich met haar kind bevindt. De manier waarop het kind reageert tijdens de hereniging met de moeder is een indicatie voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. De mate waarin moeders gebruik maken van inductieve disciplinering wordt bepaald aan de hand van een gebod- en een verbodsituatie. Het kind mag eerst even niet aan speelgoed komen. Na er op een later moment mee te hebben gespeeld, moet het kind de speeltjes weer opruimen. Met deze opzet hopen we causale verbanden tussen de variabelen te vinden en daarmee een bijdrage te leveren aan de bestaande geringe kennis van de ontwikkeling en opvoeding van moreel gedrag.
6 Literatuur
Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of Attachment,
A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Cassidy, J. (1994) The Insecure/Ambivalent pattern of Attachment: Theory and Research.
Child Development, 65, 971-991.
Eisenberg, N., Miller, P. (1987). The Relation of Empathy to Prosocial and Related Behaviors.
Psychological Bulletin, 101. 91-119
Fox, N.A. (1989). Psychophysiological Correlates of Emotional Reactivity During the First year of
life. Developmental Psychology, 25. 364-372.
Kochanska, G. (1995). Children's Temperament, Mothers' Discipline, and Security of Attachment:
Multiple Pathways to Emerging Internalization. Child Development, 66. 597- 615.
Kochanska, G. (1997). Inhibitory Control as a Contributor to Conscience in Childhood: From
Toddler to Early School Age. Child Development, 68. 263-277
Krevans, J., Gibbs, J.C. (1996). Parents'Use of Inductive Discipline: Relations to Children's
Empathy and Prosocial Behavior. Child Development, 67. 3263-3277.
Hoffman, M. L. (1984). Empathy, Its Limitations, and Its Role in a Comprehensive Moral Theory.
In J.L. Geusirtz & W. Kurtines, Morality, moral development and moral behavior
IJzendoorn, M.H. Van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Bohn Stavleu van Loghum
Janssens, J.M.A.M., Gerris, J.R.M. (1984) Ouderlijke Disciplinering en de Ontwikkeling van
Morele Internalisatie en Altruisme. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 23. 386-399.
Sagi, A. , Hoffman, M. (1976) Empathic Distress in the Newborn. Developmental Psychology, 12.
175-176.
Seifer, R., Schiller, M. (1994). The Role of Parenting Sensitivity, Infant Temperament, and Dyadic
Interaction in Attachment Theory and Assessment. In E. Waters, B.E. Waters, G.Posada, & Kondo-Ikemura, K. (Eds.), cultures, Caregiving and Cognition: New Growing Points of Attachment, Theory and Research. Monographs of the Society for Research in Child Development.
Spiecker, B., (1991) Emoties en morele opvoeding. Boom.
Zahn-Waxler, C., Emde, R., Robinson, J. (1992) The Development of Empathy in Twins.
Developmental Psychology. 28. 1038-1047.
Met dank aan dr.M.J. Bakermans-Kranenburg voor haar opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel.
* Drs. I.L. van der Mark
Afdeling Algemene en Gezinspedagogiek Rijksuniversiteit Leiden
Wassenaarseweg 52, Leiden
Terug naar Studiehoek 2: Artikelen